Scroll Top

STIEN WALMAN- MELCHERS

Mijn moeder greep een potlood en trok zo, ráts, een streep over zijn gezicht. ‘Opgesodemieterd!’, zei ze. Ze was woest.

Tekst en fotografie (portret): Arjan van den Berg

 

 

Stien Walman werd op 2 februari 1927 geboren in de Laurierstraat, op nummer 210. Een steenworp afstand van het water van de Lijnbaansgracht. Vrijwel haar hele leven woonde ze in de Jordaan. Nu, noodgedwongen, woont ze er net buiten; aan de Hugo de Grootkade, in verzorgingstehuis ‘De Poort’.

Naast een met puzzelboekjes en sigarettenpakjes bezaaid tafeltje in de koffiekamer vertelt ze over haar leven en de Jordaan van weleer.

 

Ze was de vierde van zeven kinderen. ‘Boven mij een tweeling en een zuster, onder me twee broers en nog een zuster. Ik was de middenmoot.’

Vader was schoorsteenveger-metselaar, moeder een huisvrouw die er voor zorgde dat het haar kinderen, ondanks het weinige geld, aan zo min mogelijk ontbrak. ‘Mijn moeder was een bijdehandje. Toen vader na een ziekbed weer aan het werk was gegaan ging ze evengoed nog steeds elke week zijn steungeld halen. Dat wist hij niet. Anders had-ie de zenuwen gehad hoor. Ze was heel brutaal in die dingen. Zei ze: ‘Ken ik voor de kinderen ook een paar sokken halen. Of schoenen. Tweedehands, voor een kwartje.’

‘Er was een keer een ‘bezoeker’ bij ons langs; mensen die kwamen kijken of je misschien recht had op wat extra geld. Moeder wilde geld hebben om warme kleren voor mijn broer te kunnen kopen. Die bezoeker keek naar mijn vaders brood en zei: ‘Zolang híj nog boter op zijn brood heeft krijgen jullie niks.’ Mijn moeder greep een potlood en trok zo, ráts, een streep over zijn gezicht. ‘Opgesodemieterd!’, zei ze. Ze was woest.

Ze liet zich de kaas niet van het brood eten. Maar alles wat ze deed was voor het gezin.’

‘Ik verlang nog wel eens terug naar die tijd.. Soms, als ik eens alleen met haar thuis was, legde ik mijn hoofd op haar schoot en zei: ‘He moeder, zingt u dat ene liedje nog eens’ en dan zong ze zo’n mooie smartlap voor me..’

Het was een levendige buurt, waarin elke volwassene ‘ome’ of ‘tante’ genoemd werd,  buren samen buiten de aardappels schilden, er vrijwel elke winter ijs lag, veel gezongen werd en er voortdurend mensen uit ramen hingen om te informeren naar elkaars dag. Maar het leven was er ook vaak grimmig, door de armoede, alcohol en het daaruit volgende geweld. ‘Er werd veel geknokt ja. Maar het gekke was: twee dagen later zaten ze meestal weer met mekaar te ouwehoeren.’ 

Ze vertelt over een hoog opgelopen vete tussen twee buurmannen.

Zó hoog dat een van beiden met een bijl op één hoog uit het raam is gesprongen om zijn overbuur zo snel mogelijk te lijf te kunnen gaan. Uiteindelijk liep de zaak met een sisser af en raakte slechts de zoon van de springer voorgoed met de bijnaam ‘Bijltje’ opgezadeld. Aan de andere kant van de Jordaan was het geweld echter minder incidenteel. ‘Daar was een groep, die noemden ze de Rooie Heuveltjes. Dat was een familie waarvan iedereen rood haar had. Dat was écht vechten daar. Dat ging maar door. Als de politie verscheen verdwenen ze en de volgende dag gingen ze verder met elkaar afmaken.’ 

Het gezin Walman was ‘toch nog deftig, voor ons doen. Want we zijn goed opgevoed. tegelijk aan tafel, tegelijk er af. En op tijd naar bed. Niet de hele avond op straat hangen, zoals sommige kinderen. ‘Domineeskinderen’ noemden ze ons.’

 

In de oorlog trokken ze er met de handkar op uit om bij boeren in de omgeving van Amsterdam eten te halen. ‘Ik mocht meestal in de kar. Omdat ik zo mager was. Dat was ik altijd al. Ik ben zes keer naar een ‘kolonie’ geweest, om wat aan te sterken. Daar ging je wandelen, rusten en ’s middags had je dan weer wat gymnastiek. Maar je leerde er helemaal niks. En ik kon al niet zo goed leren’.

‘Ze had een revolver en veel contact met Hannie Schaft..

Nadat ze in de vijfde klas weer was blijven zitten, mede ‘omdat ik wéér naast degene was gezet bij wie ik altijd afkeek maar die er ook niks van kon’, ging ze van school.

De dag na haar 14e verjaardag, februari 1941, begon ze met werken. De drieëneenhalve gulden die ze per week bij een boekbinderij verdiende was een zeer welkome aanvulling op het magere loon van haar vader.

Af en toe werd ze er door haar moeder op uit gestuurd om ‘blaadjes’ te bezorgen. Pas later kwam Stien er achter dat haar moeder in het verzet zat. ‘Ze had een revolver, had veel contact met Hannie Schaft..’ Ze begreep ineens waarom haar vader zich af en toe zo zenuwachtig gedroeg.

Na een geweigerd verzoek tot opslag vertrok ze en belandde op de kartonnage-afdeling van de spelletjesfabriek Jumbo op de Kromboomsloot. Ze zou er achttien jaar blijven werken. Haar werk bestond uit het plakken van handleidingen in de deksels van dozen Mens-Erger-Je-Niet, Halma en ganzenbord.

‘En maar plakken en maar plakken en maar plakken..’

 

Op een verjaardagsfeestje werd ze onverwacht door haar zus en diens aanstaande de vraag gesteld of ze ‘geen verkering met zijn broertje wilde?’
‘Voor geen prijs’ antwoordde ze. ‘Hij was zó dik en ik zó mager.’

Nico Walman was zo dik geworden door het rijke Brabantse leven. Nadat hij geweigerd had om, net als zijn broer, zijn oproep tot tewerkstelling in Duitsland na te komen (vanwege een doodsangsten uitstaande moeder) was hij, via kamp Amersfoort, in een Duits kamp terecht gekomen. ‘Daar heeft hij het heel slecht gehad. Hij had enorme littekens.. Toen dat kamp bevrijd was is hij naar Nederland komen lopen. Naar Beek en Donk. Daar heeft hij bij een boer gewerkt, omdat het hier nog niet bevrijd was. En daar heeft ie het heel goed gehad. Dus dat was helemaal een dikke pad’.

Die dikke pad stond op een dag voor de deur en vroeg of Stien misschien ook thuis was. ‘ Ja, dat ben ik’ antwoordde Stien. Hij vroeg haar of ze mee ging naar de film. Ondanks zijn omvang stemde ze toe. Eenmaal ter plekke bleek hij echter ‘geeneens kaartjes’ te hebben, waarop zij hem verzekerde dat dat de eerste en laatste keer was dat hij haar belazerde.

Ze bleven elkaar zien, gingen vaak naar de bioscoop, werden verliefd, kregen verkering, trouwden en ondanks gedwongen kinderloosheid door Nico’s kampgeschiedenis waren ze ruim 40 jaar gelukkig getrouwd. In 1988 overleed hij, na een ernstig ziekbed. ‘Ik wou dat ik het nog kon overdoen’, zegt Stien, met een trieste blik in haar ogen. ‘Hem verzorgen. Dan had ik hem nog. Wij konden niet buiten mekaar’.  

‘Ik ben gehandicapt. En dat had niet gehoeven’.

Ze zegt dat ze veranderd is sinds ze in het verpleegtehuis terecht kwam. Zachter is geworden, vrolijker zelfs en meer is gaan praten.

Berusting in het lot staat verontwaardiging over de oorzaak daarvan echter niet in de weg, blijkt als ze verhaalt over de medische misser die haar in een rolstoel en verzorgingstehuis deed belanden: ‘Ik ben gehandicapt. En dat had niet gehoeven’.

Na afloop van een door de huisarts uitgevoerd onderzoek naar eventuele bloedvatvernauwing, trok een wijkverpleegkundige Stien twee strakke elastieken kousen aan voor de nacht.

 ‘ ‘s Ochtends wilde ze die kousen weer uittrekken. Ze zei: ‘Ik heb geloof ik iets fout gedaan’. Had ik een heel dun beentje en m’n voet was helemaal stuk.’ De kousen bleken de benen afgekneld te hebben. Ze werd naar het toenmalige Lucas ziekenhuis gebracht, waar ze werd geopereerd. Na de operatie belandde ze drie weken in een coma. Een op de koop toe verkeerd uitgevoerde punctie zorgde voor een, tot op de dag van vandaag, pijnlijk stuitbeen.

De wijkverpleegkundige verscheen nog even aan Stiens bed maar toen ze begreep dat  er een been afgezet had moeten worden was ze snel verdwenen. Zonder excuses. Een jaar later werd ook het andere been afgezet. Stien heeft er nooit werk van gemaakt; ze is ervan overtuigd dat ze geen schijn van kans maakt, zonder getuigen.

 

Ze is gelukkig nu, in De Poort,  al kostte het wat tijd om te wennen. Er is oprechte verbazing in haar stem te horen als ze vertelt hoe aardig iedereen er is.