Scroll Top

JAN HEUVEL

'Ik heb wel eens een puntje van een neus afgebeten..'

Teskt en fotografie (portret): Arjan van den Berg

 

Jan Heuvel werd op 21 juli 1931 in de Madelievenstraat geboren, recht tegenover de Slootstraat. Tot zijn 24e, toen hij trouwde met Aafje Cordes, woonde hij in de Jordaan. Na wat omzwervingen woont hij nu, met haar, op de Brouwersgracht.

Twee keer per week komt hij naar de dagbehandeling van het Sarphatihuis. Daar krijgt hij therapie: sinds hij een aantal jaren geleden twee beroertes kreeg loopt en praat hij moeilijker dan voorheen.

 

Een van zijn vroegste herinneringen aan de Jordaan bestaat uit de houten trappen en trapleuningen die er waren te vinden. ‘Steen, dat was meer voor de grachten. Dat is in de naoorlogse tijd veranderd. Soms, als een kerel dronken was, trok-ie zo een stuk uit een leuning en dan was het vechten. In het weekend was het altijd vechten.’

Jan stamt uit een familie, tijd en buurt waar je niet per se pas begon te vechten als je er met praten echt niet uitkwam.

Hij kreeg het met de paplepel ingegoten. ‘Op vrijdag of zaterdagavond riep m’n moeder ons soms uit bed. Dan zei ze: ‘Jongens, kijk, er is weer familie aan het vechten’. Dan mochten we uit het raam hangen en deed zij verslag.’

Later, toen haar kinderen ook de leeftijd hadden waarop ze in penibele situaties konden belanden, gaf ze hen de raad: ‘Als je het niet meer met je handen af kan pak je een end ijzer.’

De ‘Rooie Heuveltjes’ werden ze genoemd, naar het grote aantal familieleden met die haarkleur. Menig buurtbewoner liep een straatje om als ze een rossige haardos meenden te zien, want ‘daaien’ (Jordanees voor vechten) behoorde bij de Heuvels tot de familietraditie. Het is een onderwerp waar hij steeds weer op terugkomt en vol liefde over spreekt.

Hij vertelt ondermeer over zijn tante Ka: ‘..die pakt die kop van die vent en geeft hem zo één, twee kopstoten. Boem! Boem! Daar ging die kerel.’ Schaterlachend: ‘Die werd na vijf minuten wakker met een scheef gezicht..’ ‘Zó’n kop had dat wijf.. Dat was een manwijf..’, en over zijn ome Jan, die ‘Dikke Rinus’ nog had gewaarschuwd dat hij, de dag dat hij achttien zou worden, ‘bij hem zou zijn.. Nou, hij was bij hem hoor.. Godsamme..Van het ene naar het andere end van de straat. Mensen hingen te gillen uit het raam, anders had-ie ‘m dood gemaakt.’, en zijn vader ‘..inbreken..lik in, lik uit..’

‘Mijn hele familie was sterk, dat waren allemaal gebouwen. Ik niet. Maar ik kon wel goed vechten. Ik was een gemene vechter. Een straatvechter kun je wel zeggen. Ik trok desnoods aan haren of beet. Ik heb wel eens een puntje van een neus af gebeten.’

 

Als er niet gedaaid werd, was zingen een favoriete bezigheid van de buurtbewoners. 

‘Er werd heel veel gezongen vroeger, in de Jordaan. Opera’s vooral. Dan hoorde je de Parelvissers en de La Boheme en de Tosca en La Traviata. Dat kenden ze vroeger allemaal. Dan liepen ze dronken langs de weg te zwalken en zongen ze dat. Mijn opa zat, als hij gezopen had, urenlang op een bankje of stoepetje. Met z’n hoofd tussen z’n schouders zat ie dan murmelend te zingen. Urenlang ging het dan van van ‘huhuhuhuhu’. Gek werd je d’r van.’

Maar er waren ook getalenteerdere zangers. ‘M’n moeder riep me wel eens, dan zei ze: ‘Luister eens Jan, hoe die man kan zingen’. Ome Ko of weet ik veel.. Toon Bruineboon kon ook zo mooi zingen; Toon Krabshuis. Die kon zo mooi zingen, Toon’.

‘Maar we waren als de dood voor onze vader, jongen. Wij allemaal. Die was gek. Als ie dronken was was ie gek. Vechten met de politie.. Schei uit alsjeblieft. Oersterk. Hij had handen, jongen..kolenschoppen waren dat.’

Elke zin die Heuvel aan zijn vader wijdt heeft nu nog, op zijn 77e, een ondertoon van aan angst grenzend ontzag. Joop Heuvel, of ‘Hassie’ zoals iedereen hem noemde, en alcohol waren een gevaarlijke combinatie.

 

‘Ik zag hem eens naar huis lopen..’ Jan staat op, laat zijn hoofd naar beneden en zijn armen langs zijn lichaam vallen. ‘Voetje voor voetje. Hij deed drie stappen, die-ie hardop telde. Dan stopte-ie en zei, tegen zichzelf, ‘nuchter’. Weer drie stappen. ‘Een. Twee. Drie… Nuchter’.

‘Mijn broertje en ik maakten altijd dat we weg kwamen als we hem zo zagen binnenkomen. Die man wist niet meer wat hij deed. Zúlke kaken had-ie..’ Jan begint woest met zijn armen te maaien en laat een harde, lange oerkreet door de koffiekamer van het Sarphatihuis schallen. ‘M’n moeder zei dan ‘Ach Hassie, ach Hassie’ en probeerde een jas of een deken over hem heen te gooien, zodat hij wist dat hij veilig was. Dan zakte-ie in elkaar en bleef dan tot in de ochtend in de hal of in het trappenhuis liggen.’ Hij gaat hoofdschuddend weer zitten. ‘De volgende dag zei-ie dan: ‘Ja sorry jongens. Borreltje op. Ik moet niet meer drinken.’

‘Elke week weer.’

‘Maar ik moet zeggen..hij heeft zich toch ingespannen voor z’n koters. Hij nam allerlei werk aan. Om maar geld te verdienen voor z’n kinderen. Hij is glazenwasser geweest en taxichauffeur, kelner, barkeeper, uitsmijter, portier… Om den brode, daar  ging het vroeger om. Vader zorgde voor de centen en moeder deed het huishouden. Dat was heel normaal. Daar werd niet over geluld. ‘Werkt jouw vrouw? Nee he. Hoe kan dat nou? Hoe kan je je vrouw nou laten werken? Je hebt toch een goed inkomen?’ Je was trots als je je vrouw niet hoefde te laten werken. Of je nou metselaar of timmerman was. Als je je brood maar kon verdienen.’

Zijn vader was ook trots op hem; Jan was een van de eersten in de Jordaan die naar de mulo ging. De hongerwinter maakte daar een vroegtijdig eind aan.

Mede door zijn vaders contacten in de horeca kon Jan aan de slag als kelner. Op zijn 24e begon hij als ‘commis de rang’ in hotel de Hooge Vuursche in Baarn. Later klom hij op tot ‘demi-chef de rang’ en werkte ondermeer in Schiller en L’Europe.

‘Ik had het neusje hé’, zegt hij glimlachend. ‘En nog steeds hoor. Alles werkt nog… Alleen De Lafaard..’ Hij kijkt naar het punt waar zijn benen zich bij elkaar voegen. ‘Die laat z’n kopje nog wel eens hangen.’

 

 

Hij kreeg verkering met Aafje Cordes, trouwde met haar en kreeg, niet veel later en kort na elkaar, twee dochters: Laura en Ellen. Hij begon zijn eigen kroeg in de Claesz Claeszstraat. Simon Carmiggelt kwam er regelmatig langs, voor drankjes en verhalen.

Als kroegbaas merkte hij dat  de in zijn ogen vaak lakse houding van de politie sinds zijn kinderjaren niet veel was veranderd. ‘Kijk, de Heuveltjes tegen de Vogeltjes, of de Heuveltjes tegen de Krabshuisjes, ik zeg maar wat.. dat waren toch vechtpartijen…Dan lag er wel zeven of acht man op de grond te rollen. De hele straat was dan afgezet door de politie. Maar die grepen zelden in. Ja, als het afgelopen was.’

 

 

‘Ik heb het ook meegemaakt hoor; als ik vechten in m’n café had belde ik de politie. Dan bleven ze aan de overkant staan. Als je ruiten er uit lagen kwamen ze ‘s kijken. Dan was die vechtpartij al afgelopen. Als ik dan vroeg waarom ze niks gedaan hadden zeiden ze: ‘Voor die drie rooitjes? Ga jij je eigen effe lekker bewaken. Weet jij veel wat je met die imbecielen kan beleven..’ Ja, die hadden er geen trek in, die agenten. Dat salaris was er misschien niet op ingesteld.

Ik heb wel eens voor een knaak liggen rollen. Met een gozer, voor drie pilsjes. Een pilsje kostte drie kwartjes. Voor F2,25 wou ie me dan ontglippen. Dan stond ik er al. Ik zei: ‘Ik krijg nog geld van je. Je moet nog drie pils betalen.’ Zegt ie: ‘Ik niet, ik heb al betaald.’ Dan lag ik al te vechten met die kerel voor ik er erg in had.’

‘Maar ik moet zeggen, de Jordaan is enorm vooruit gegaan. Ik heb er zes, zeven jaar die kroeg geëxploiteerd en ik vond het toch wel een beter publiek dan die ouwe Jordanezen hoor..die waren altijd aan het vechten en aan het zuipen‘.