Scroll Top

GER VIOLIER

'Ik heb nooit ergens spijt van'

Tekst en fotografie (portret): Arjan van den Berg

Zijn familie is tot vele generaties terug Amsterdams, voor zover hij het heeft kunnen uitvogelen. Hijzelf werd op 29 juni 1928 in de Jan Pieter Heijestraat geboren. Na een korte tijd in de Roompotstraat gewoond te hebben, verhuisde het gezien Violier naar de Stolwijkstraat, achter het Hoofddorpplein.

 

‘Na onze straat had je nog de Woestduinstraat en de Westlandgracht, maar dan hield de bewoonde wereld ècht op. In de verte lag Schiphol en aan je voeten, twaalf meter lager, een polder. Amsterdam was namelijk Nieuw Amsterdams Peil en die polder Rijnlands’, zegt Violier. Die het kan weten, daar hij een groot deel van zijn kindertijd in die polder doorbracht  en zijn hele leven bijzonder geïnteresseerd is geweest in natuur en biologie.

Met zijn vrouw Dik woonde hij vijftig jaar lang op de Overtoom, waar ze twee dochters grootbrachten. Sinds vorig jaar wonen ze in een appartement in verzorgingstehuis Vondelstede.

Overal zijn restanten vàn, boeken óver, en echte, in alcohol ronddobberende, dieren te zien. Vanwege die voorliefde voor de natuur was hij het liefst rentmeester geworden, of dierenarts, net als zijn kleindochter nu. Hij was korte tijd dierenarts-assistent, evenals entomoloog en vaccinmaker, maar praktische en financiële overwegingen deden hem uiteindelijk toch kiezen voor een carriere in het vervoer, als ‘tarifeur’ bij een internationaal expeditiebedrijf. Naast die baan dreef hij in de loop der jaren, samen met zijn vrouw nog drie antiekwinkels, was hij jager, actief lid van de Nederlandse Vereniging van Zoogdierkunde en had hij zitting in de ondernemingsraad van Hoogovens.

‘Een warrig leven’, noemt hij het zelf. Maar hij heeft ‘nooit ergens spijt van.’

‘Maar goed, daar in die buurt van het Hoofddorpplein heb ik de oorlog helemaal meegemaakt. Ik heb de Duitsers zien binnenkomen. Op 10 mei 1940  werd Schiphol aangevallen. Uit de polder en vanaf de Haagseweg kwamen er mensen op blote en bebloedde voeten bij ons de straat in. Die waren gevlucht, op weg naar familie of kennissen in de stad.  Later die dag, ‘s middags rond vijf of zes uur, kwamen er plots twee Duitsers in zwarte overalls en op zwarte bmw’s het Hoofddorpplein opgesuisd. Net twee zwarte vleermuizen. Hun helmen waren dofzwart gespoten en op hun tank lag een Schmeisser machinepistool. Een soort verkenners waren het, met een parachute uit de lucht neergedaald. Langzaam reden ze een paar rondjes rond het plein. Toen ze zeker wisten dat er niet op ze geschoten werd zoefden ze weer weg…’

Erg indrukwekkend vond hij het, als jongetje.

‘Ja…gek..’ zegt Violier peinzend. ‘In ieder geval…later werd het allemaal slechter.’


De oorlog zou het einde inluiden van een Amsterdam zoals hij het kende. Waarin elke buurt zijn eigen bioscoop had, bijvoorbeeld. ‘Elke week een nieuwe film, voor 15 cent.’

 Een stad in crisistijd, waarin mensen op de meest uiteenlopende manieren aan de kost wisten te komen: ‘Er waren orgelmannen en straatzangers (‘2, 5 cent uit het raam gooien’) die op vaste dagen de buurt aandeden. Schillenmannen met stinkende zakken, die  op hun sokken naar boven kwamen en op verzoek ook eenden, kippen en mest bezorgden. Er waren kattenbakverversers, met verse turfmolm, en mosselboeren met karren met grote glazen bakken waar wel 300 kilo aan mosselen onder lag. ‘Dat ventten ze tot diep in de avond uit’. Eenmaal op dreef schieten hem steeds meer verdwenen beroepen te binnen: Autopedverhuurders, ‘bonnisseurs’ die passanten van kledingwinkels naar binnen praatten, petroleummannen, ijsboeren en de  ‘scharensliep.’

Add Your Heading Text Here

Violier herinnert zich dat er op mooie, vrije dagen tienduizenden mensen de stad uit fietsten, op weg naar Zandvoort of het Gooi. ‘Daar fietsten mannen tussen met een kistje achterop, die plakten lekke banden.’ ‘Ja,  allemaal verdwenen. Heel erg jammer, vind ik. Dat was leuk. En ze kregen allemaal toch altijd wat he, ook al hadden de mensen niet veel.’

Hun overburen waren joods. Op vrijdagavond, het begin van de sabbat, deden Ger of zijn broertje Ton het licht soms voor ze aan of uit. Toen de oorlog eenmaal in volle gang was fietsten ze af en toe naar de Amstelstraat, om koosjere margarine voor hen te halen. Totdat de angst een keer achtervolgd te zullen worden ze toch te groot werd. ‘Kregen ze stiekem gewone margarine’ lacht hij.

‘Maar die familie is er goed doorgekomen, in tegenstelling tot mensen die wel lid waren van organisaties als de Ashkenazi of de Portegiezen. Daarvan zijn er velen aangegeven door de Joodsche Raad. Die had geloof ik zeven kantoren met 500 mensen, allemaal familieleden, die natuurlijk ook allemaal een ausweis hadden, en die waren aldoor bezig aan de Duitsers door te geven wie er wegmoesten. Ja, kijk, op het laatst zijn ze misschien zelf ook wel weggehaald, maar het is niet zo best.‘

Ook de Violiers hebben momenten gehad waarop ze dachten het eind van de oorlog niet mee te zullen maken. De hongerwinter was ongekend koud en er woeien snerpende winden.  In de hongerwinter was de nood dermate hoog dat de bewoners van de Stolwijkstraat zich genoodzaakt zagen de iepen in hun straat om  te zagen, naar binnen te slepen en oip te stoken. Soms wisten Ger en zijn broer wat eten in de Haarlemmermeerpolder te versieren maar vaak stonden er bloembollen, brandnetels en paardebloemen op het menu.

‘Van alles was niks meer. We hadden onze meubels en oude schoenen al verstookt. Het was een survival. We hadden er lange tijd wel vertrouwen in gehad dat de Duitsers zouden verliezen maar we dachten: als het nog een winter duurt halen we het niet’. ‘Maar Amsterdam is er nog goed afgekomen natuurlijk.’

En hijzelf heeft ‘er een goede mentaliteit aan overgehouden’.

 

Na de oorlog, in ’47, werd Violiers geliefde  polder opgespoten, om de bouw van Slotervaart mogelijk te maken. Elke dag, zo gauw de werklui verdwenen waren, ging hij het zand op. Op zoek naar fossielen. Hij vond er vuistbijlen en resten van de wolharige mammoet en het reuzenhert. ‘Nederland is een heel grote leverancier van mammoetresten he.. Die spoelen vanuit de Schelde en de Dender de Noordzee in. Die zijn wel geld waard, zeker in het buitenland’.

In de nieuwe buurten kwamen eerst Indonesiërs te wonen. ‘Die mensen hadden nauwelijks kleren. Daarom kregen ze een geverfde, militaire jas.. Een paarse, weet ik nog. Sommigen kookten op de grond, op de betonnen vloer. Ook al hadden ze een gasstel en pannetjes en alles. Dat waren ze zo gewend.. ‘

Hoewel hij vaker door natuur dan gebouwen omringd was zag hij de veranderingen in de stad plaatsvinden. ‘In die tijd ontstonden er ineens overal buurt- en operetteverenigingen. Iedereen moest het toneel op en dingen doen..’ Dansen werd ineens een rage. ‘Ik had les op de Amstelveenseweg. Daar was een invalide jongen met een draaitafel, die draaide muziek van Victor Sylvester. Af en toe hield-ie de naald vast.. was iedereen uit de stap’ lacht hij. ‘Het was nog niet groots georganiseerd maar overal gebeurde wel wat.. Heel gekke tijd toen.’

Gevraagd naar de grootste verschillen tussen de stad van vroeger tijden en die van nu, noemt hij de mens. Hij pakt De Telegraaf, ‘van de buurman’ en wijst naar een artikel op de voorpagina.  Twee kickboksers, beiden vermoord. Eén teruggevonden in een riool, een ander in de kofferbak van een auto. ‘Als je het nou hebt over verschillen tussen toen en nu, dan is dit wel exemplarisch. Vroeger had je ‘de hoefijzermoord’ en ‘de koffermoord’. Daar sprak men jarenlang over. Nu is het aan de orde van de dag.’

‘Wat er bijgekomen is, na mijn tijd zal ik maar zeggen, die wijken in West en aan de ander kant, de Bijlmermeer: dat is mijn stad niet meer. De Bijlmer, daar wil ik niet komen. Ik moet daar wel eens bij een vriend een auto in de garage zetten en dan zitten er op zo’n muurtje…het lijkt op die Spaanse toestanden..’ Lachend: ‘Daar zitten vaak een stel vale gieren naast elkaar op een muurtje. Te wachten, lijkt het… Nee, daar vind ik het niet leuk.’